Moeder had geopperd om dit jaar weer eens een strandvakantie te boeken, maar vader had dat op ferme wijze van tafel geveegd. En dus wordt het, net als voorgaande jaren, een stedentrip.
‘Ten eerste: het eten,’ had hij gezegd. ‘Ik heb geen zin om de hele vakantie vis te vreten, of van die ranzige troep van zo’n strandtent. In een stad is er variatie en kun je als je dat wilt bij lekkere trek zelfs ’s nachts terecht. Het is ook leuker voor de kinderen, er valt wat te bekijken en je bent minder afhankelijk van het in die contreien nogal grillige weer. Kijk, jíj komt tijdens de vakantie nauwelijks je nest uit, maar ík wil toch graag ook mijn vleugels kunnen uitslaan en iets kunnen ondernemen. En trouwens, de familie Kok van de overkant gaat ook weer naar Leiden, als ze er niet al zitten.’
Moeder wist al dat ze deze eenzijdige discussie hopeloos zou gaan verliezen. ‘En als het wél een mooie zomer wordt, zit je zo aan de kust,’ vervolgde vader zijn betoog nog voor ze er iets tegenin kon brengen. ‘Vorig jaar hebben we toch een heerlijke vakantie gehad? We waren zo vrij als een vogel en de tijd vloog voorbij.’
‘Maar ik voel me in Leiden helemaal niet welkom…’ snikte moeder zachtjes.
‘Ach, hou toch je snavel!’ krijste vader. ‘Niemand daar heeft ook maar geprobeerd om ons een strobreed in de weg te leggen. Ik bedoel: dag in, dag uit stonden er goed gevulde vuilniszakken op de stoep, en de kinderen schreeuwden het van de daken van plezier. Er is vandaag de dag toch geen meeuw meer die nog een strandvakantie boekt? Nee hoor – Leiden, here we come!’