‘Uit gouden korenaren schiep God de Leidenaren, en uit het restant de rest van het land.’ Een mooi rijmpje waarvan we ons helaas niet alleen moeten afvragen of het oorspronkelijk Leids is (er zijn ook varianten bekend met bijvoorbeeld Twentenaren), maar ook of het de waarheid niet in al te hoge mate geweld aan doet. De reputatie van de Leidenaar was namelijk niet smetteloos, zo blijkt uit de verschillende spotnamen die voor inwoners van Leiden de ronde deden. En dan heb ik het niet over ‘glippers’ (of ‘glibbers’), blauwmutsen en peureraars, want dat waren in zekere zin geuzennamen. Nee, ik denk dan eerder aan ‘hondeneters’, ‘hondenhangers’ en ‘hondenbegravers’. De Leidenaar stond, zo blijkt hieruit, als de bonte hond bekend.
In Leiden was een schout zo gek zijn hond te begraven (wat indertijd ‘not done’ was), at men tijdens de Tachtigjarige Oorlog honden om de honger te stillen en werd in 1596 een hond opgehangen omdat het een kind had doodgebeten. Omwille van de ruimte maak ik me er een klein beetje met een Tjantje van Leiden van af – voor een uitgebreidere uitleg verwijs ik u graag naar Hans Heestermans’ onvolprezen Leids woordenboek.
Onlangs stuitte ik in de Van Dale op een tweede, mij onbekende betekenis van leidenaar, maar heel veel wijzer werd ik daar niet van: ‘Ganzenpen met een drijvertje,’ aldus de Dikke. Aangezien een ganzenpen een ganzenveer is, en ganzenveren behalve om mee te schrijven ook bij het hengelen werden gebruikt, vermoed ik dat een leidenaar een dobber is. Maar misschien meent u dat ik onzin uitkraam. Volgens het (nog veel dikkere) Woordenboek der Nederlandse Taal, zegt u dan: ‘Vaart naar Leiden en laat u schrapen.’ Ook deze zegswijze kende ik niet, laat staan dat ik weet wat ‘schrapen’ in dit verband betekent. Welke Leidenaar weet dat wel?